De aanleg van een eendenkooi (vogelcoy) was een kostbare onderneming. Je had veel land nodig, ook rondom de kooi, en het graven van de plas en de vangpijpen was eerlijk handwerk. Het maken van de beugels voor de overkapping van de vangpijpen (kelen) en de daarbij behorende netten, de rietmatten die alles af moest schermen, was tijdrovend en kostte de nodige florijnen. Daarnaast was het vangen van watervogels (vogelarij) een Heerlijkheids recht, zodat dit alleen voor de heren van een Heerlijkheid was weggelegd en niet voor de ‘gewone man’.
De eerste aanwijzingen van het bestaan van eendenkooien vinden we dan ook terug in leenboeken. Hierin wordt aangegeven wie bepaalde gronden te leen kregen (Leenheer - Leenman) en naar wie het leen overging bij het overlijden van de leenman.
Bij de bouw van nieuwe kastelen en landhuizen werd in het tuinplan soms plaats ingeruimd voor een eendenkooi, deze namen een voorname plaats in bij de plannen voor de aanleg van de tuinen rondom het huis.
Vaak werden dit kooien met een hoge esthetische waarde. De kooi moest gezien worden, in tegenstelling tot de echte productie kooien die meestal in on-land lagen waar het ging zoveel mogelijk eenden te vangen en te verkopen.
In de loop van de zestiende eeuw waren ook particulieren en grote boeren in staat om gelden vrij te maken voor de bouw van een eendenkooi. Veelal werd er gebruik gemaakt van materialen die in de buurt van de bouwplaats gevonden konden worden. (o.a. riet en rijshout)
Het uitgraven van de kooiplas en de vangpijpen was allemaal handwerk. Daarnaast ontstonden er ook regionale verschillen en iedere kooiker gaf zijn eigen invulling aan de bouw van de vangpijp, gebaseerd op jarenlange ervaring en overgedragen van vader op zoon.